Ooit was de Indonesische Communistische Partij (PKI) één van de grootste communistische partijen ter wereld. Het moest enkel de Chinese en Russische partij voor zich laten op het vlak van ledenaantal. De PKI telde op haar hoogtepunt 3,5 miljoen leden. Op zes maanden tijd werd deze partij met de grond gelijk gemaakt en vielen er tot één miljoen doden. Hoe was deze tragedie met bijhorend bloedbad in 1965 mogelijk?
De geschiedenis van de PKI is niet enkel vanuit historisch belang interessant. Het draagt ook een aantal lessen in zich voor de strijd in de ex-koloniale wereld vandaag. De theoretische vraagstukken waarmee de PKI werd geconfronteerd, zijn in essentie dezelfde als diegenen waarmee activisten in Azië, Afrika en Latijns-Amerika vandaag worden geconfronteerd.
De PKI had de belangrijkste arbeidersleiders en jonge voortrekkers van verschillende generaties voor zich gewonnen. Het bloedbad waarmee een einde werd gemaakt aan deze partij was dan ook een zware nederlaag voor de arbeidersbeweging in Indonesië en wereldwijd. Wat zou een succesvolle socialistische omwenteling in dit dicht bevolkte islamitische land niet betekend hebben voor de verdere ontwikkeling in Azië en het Midden-Oosten? Mogelijk was er van reactionaire stromingen als de Taliban nooit sprake geweest.
De beginjaren
De communistische beweging in Indonesië kende een ongewone vroege geschiedenis. Een jaar voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was er een opstand in Java. De Nederlandse kolonisten waren gealarmeerd door deze beweging voor democratische verandering. Er werden op korte tijd vakbonden en partijen opgezet. De Nederlanders reageerden hardvochtig met repressie.
De levensstandaard van de bevolking was bijzonder laag terwijl de kolonisten met alle rijkdom gingen lopen. De arbeiders werkten in de praktijk als slaven en er werd bijzonder hard gewerkt in moeilijke omstandigheden. Toen de eerste wegen in Java werden aangelegd, op bevel van de Nederlandse gouverneur Daendels, gebeurde dit met dwangarbeiders. Als arbeiders er niet in slaagden om hun stuk weg op tijd af te krijgen, werden ze langs de kant van de weg opgehangen. De weg zelf was er alleen voor de Europeanen, aan de kant waren er enkele niet verharde rijstroken voor de oorspronkelijke bewoners.
Dit werd niet zomaar aanvaard door de lokale bevolking en het kwam tot een opstand tegen de Europeanen. Er waren verschillende bewegingen en acties, maar het duurde enige tijd voor het tot nationale initiatieven kwam. In 1911 werd de Sarekat Islam opgezet, de eerste massale politieke beweging die op nationaal vlak was georganiseerd. Deze formatie werd al snel een verzamelpunt voor ongenoegen in de steden en op het platteland.
Op ongeveer hetzelfde ogenblik zocht een Nederlandse vakbondsmilitant uit het spoor werk in Indonesië. Dat was Henk Sneevliet die wegens zijn politieke activiteiten in Nederland op een zwarte lijst was beland. Hij lag in Indonesië mee aan de basis van de Indonesische Sociaal-Democratische Vereniging (ISDV) in 1914. Bij de oprichting waren er 65 leden, een jaar later waren ze met 85. Het blad van deze organisatie verscheen in het Nederlands, omdat de meeste leden Nederlanders waren. Sarekat Islam daarentegen had duizenden leden onder de Indonesische bevolking. ISDV richtte haar werk naar die groepering en vond er de eerste generatie Indonesische marxisten.
In 1917 werd uitgekeken naar de Russische gebeurtenissen. Sneevliet schreef in het blad van de ISDV dat ook het Nederlandse bewind in Indonesië het lot van de Russische tsaar zou ondergaan als de Indonesische bevolking daartoe in actie zou komen. De regering vervolgde Sneevliet en verbood iedere discussie over de Russische februarirevolutie. Dat verbod had een omgekeerd effect.
Militanten van de ISDV begonnen een steeds prominentere rol te spelen binnen Sarekat Islam. Semaun bijvoorbeeld had in de afdeling te Semarang een grote invloed en dat zorgde ervoor dat een kritische positie werd ingenomen door deze afdeling. De leiding van Sarekat Islam (SI) probeerde de banden met de ISDV door te snijden, maar er kwam steun vanuit andere afdelingen voor de leden in Semarang. SI kende een zekere radicalisering in de richting van een revolutionaire positie.
De oktoberrevolutie in Rusland was een inspiratiebron voor de ISDV die meteen ook begon met het opzetten van raden van soldaten en mariniers. Drie maanden later telden die raden 3.000 leden. Tegen 1919 was de invloed van de ISDV binnen SI onmiskenbaar. Er werden radicalere anti-kapitalistische standpunten ingenomen.
Het uitblijven van een vervolg op de Russische revolutie in andere landen, zorgde voor een demoralisatie. In Rusland zelf vormde het de basis voor de opkomst van een bureaucratische kaste rond de figuur van Stalin. In Indonesië was er binnen de SI een hernieuwde opkomst van de middenstanders en handelaars die voorheen aan invloed hadden verloren. Uiteindelijk zou SI verdwijnen. De ISDV ontstond als een klein groepje Nederlanders in Indonesië zonder veel contact met de lokale bevolking, maar kwam uit SI als een sterke organisatie die in staat was om de massa’s te organiseren in verschillende regio’s.
In 1920 werd de ISDV omgevormd tot de Communistische Partij van Indonesië (PKI). Het was in 1920 de eerste communistische partij in Azië. Tijdens de jaren 1920 was het een relatief kleine partij, maar wel een partij die alle andere in Indonesië overtrof op het vlak van publieke steun. De PKI leidde een aantal belangrijke stakingen begin jaren 1920, wat de repressie van de Nederlanders aanscherpte. Verschillende leiders van de partij werden het land uitgezet. Onder hen onder meer Sneevliet, Tan Malaka, Bergsma en Semaun.
Het was moeilijk om de partij in stand te houden tegenover de repressie. Er werd daarbij onder meer afstand gedaan van het democratisch centralisme. Voortaan bepaalden lokale afdelingen hun eigen koers, maar moesten ze de nationale structuren daarvan wel op de hoogte brengen. De onervarenheid en arrestaties van partijleiders hadden grote gevolgen voor de PKI in deze beginfase.
In 1925 was er een golf van voornamelijk spontane stakingen die op harde repressie botsten. Er werd besloten om een opstand te organiseren in 1926. In een aantal regio’s werden daartoe geheime gewapende groepen opgezet, maar de arbeidersbeweging in het algemeen bevond zich in een slechte staat met weinig organisatie na een reeks nederlagen. De PKI zelf kende verdeeldheid rond de kwestie van de opstand. Zodra er elementen van een opstand waren, bleken dit nederlagen op te leveren. Enkel in Banten hield de opstand stand tot eind 1926. 13.000 mensen werden opgepakt en daarvan werden 1.300 mensen naar de verschrikkelijke concentratiekampen op West-Papua gestuurd.
Ondergronds en onafhankelijkheid
De beweging werd ideologisch en organisatorisch terug geslagen. Uiteraard hadden de internationale gebeurtenissen – met de opkomst van het stalinisme – daar ook een invloed op. Het gebrek aan een sterke lokale leiding zorgde ervoor dat er ook in de PKI vrij snel een stalinisering kon plaatsvinden. Dat gebeurde onder meer via de Chinese gebeurtenissen met de oproep van de Comintern aan de Chinese communistische partij om samen te werken met de nationalistische Kwo Ming Tang (KMT). De stalinisten gebruikten daarbij het Indonesische voorbeeld, maar de PKI en haar voorloper hadden nooit het eigen programma op de achtergrond geplaatst. De Chinese communisten kenden midden jaren 1920 een zware nederlaag, die in 1965 in Indonesië zou worden herhaald.
De activiteit in Indonesië zelf was relatief beperkt tot midden jaren 1930, toen Musso (een PKI-leider die in Moskou had geleefd) terug kwam om een illegale partijwerking op te zetten. De belangrijkste activiteit van de communisten vond plaats in Nederland, waar heel wat toekomstige leiders an de Indonesische Republiek op dat ogenblik studeerden. Er was wel een politiek bewustzijn, onder meer door de zware gevolgen van de wereldwijde recessie eind jaren 1920 en begin jaren 1930, maar dit kwam niet tot uitbarsten.
De communisten raakten politiek verzwakt door de vele bochten van de Comintern en de volksfrontpolitiek die de communistische partijen oplegde om met burgerlijke krachten samen te werken tegen het fascisme. Daarbij werd het ontbreken de eis van nationale onafhankelijkheid in de kolonies bijvoorbeeld niet gezien als een breekpunt om samen te werken, integendeel. De PKI riep op tot gezamenlijk verzet met de Nederlandse kolonisatoren tegen de Japanners. Toen de Japanners het land binnenvielen, werden ze door veel Indonesiërs echter gezien als bevrijders. Die illusie zou niet lang duren, maar de PKI-lijn had haar failliet aangetoond.
De nederlaag van Japan zou de situatie uiteindelijk veranderen. Op dat ogenblik ging een historische kans voor de PKI verloren. Stalin en de Westerse machten verdeelden Europa onder elkaar, maar aanvankelijk was er een machtsvacuüm in heel wat voormalige kolonies. Stalin gaf opdracht aan de PKI om een akkoord te sluiten met de Nederlanders, maar in Indonesië zelf broeide het verzet tegen het kolonialisme. De PKI speelde daar niet op in en liet een enorme kans voorbijgaan om de belangen van Moskou te dienen. Nochtans waren er zelfs onder de Nederlandse soldaten protesten tegen een hernieuwde aanwezigheid in Indonesië. In september 1945 was er zelfs een muiterij onder soldaten in Harderwijk die weigerden om naar Indonesië te trekken. De soldaten vroegen steun van de communistische partij, waar velen lid van waren, maar de leiders van die partij weigerden iedere steun. Rusland weigerde de onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië in 1945 te erkennen.
De Nederlanders trokken samen met onder meer Britse troepen naar Indonesië om het koloniale bewind te herstellen. Er waren tal van boycotacties tegen de Nederlanders en ook in Indonesië zelf waren acties van voornamelijk jongeren voor onafhankelijkheid. Op 17 augustus 1945 werd de onafhankelijkheid uitgeroepen. De nationalistische leider Sukarno werd de eerste president, de burgerlijke nationalist Hatta werd vice-president. Pas in 1949 gaven de Nederlanders de strijd op en werd Indonesië ook echt onafhankelijk. De PKI had in die onafhankelijkheidsstrijd een bocht gemaakt van steun aan de Nederlanders naar steun aan de onafhankelijkheid. De burgerlijke nationalisten deden er alles aan om de invloed van de PKI in onder meer het leger te beperken.
Snelle groei van de PKI
Aan het einde van de onafhankelijkheidsstrijd had de PKI nog steeds een relatief belangrijke invloed, maar had de partij haar politieke stuurloosheid aangetoond. Er kwam een volledig nieuwe leiding aan de macht binnen de partij, allemaal jonge activisten en geen enkel lid dat ouder was dan 30. Er kwam op basis van de desillusies in de burgerlijke nationalisten een spectaculaire groei van de PKI. De burgerlijke nationalisten brachten geen antwoord op de werkloosheid (die rond de 25% bedroeg) en tegen 1953 was 70% van de grond in Java en Sumatra terug in buitenlandse handen.
Waar de PKI begin 1952 zo’n 7.000 leden telde, waren dat er in 1954 reeds 150.000. Bovendien was de met de PKI verbonden vakbondsfederatie SOBSI de grootste van het land. De PKI werd onder druk van de radicalisering aan de basis gedwongen tot eenheid van onderuit in plaats van “fronten” aan de top met de nationalistische leiders. Bij de algemene verkiezingen van 1955 haalde de PKI 16%, bij lokale verkiezingen werd het de grootste partij in Centraal Java. Tegen 1958 had de PKI maar liefst 1,5 miljoen leden.
Aan de top van het regime was er onstabiliteit. Op minder dan zeven jaar waren er zes verschillende regeringen. Er waren steeds meer tekenen van agitatie onder de soldaten die een centrale rol in de onafhankelijkheidsstrijd hadden gespeeld. Om de aandacht af te leiden werd besloten om het door Nederland bezette West-Nieuw-Guinea in te lijven. Daarbij leidden een reeks spontane acties van onder meer PKI-militanten ertoe dat de arbeiders Nederlandse fabrieken overnamen daarin gesteund door soldaten. De macht was niet louter militair, maar ook economisch.
In 1959 besloot Sukarno om het parlement te ontbinden en een niet-verkozen “Raadgevend Congres” in te stellen. Daarmee wou hij een einde maken aan de politieke onstabiliteit. De PKI gaf vreemd genoeg steun aan deze actie van Sukarno. Het zag dit immers als onderdeel van een “verenigd front van alle anti-imperialistische en anti-feodale krachten in het land.” Het doel van dat volksfront was het bekomen van “democratische hervormingen, geen socialisme.” Dit was een uitdrukking van de stalinistische tweestadiatheorie waarbij ervan werd uitgegaan dat er in het eerste stadium nood is aan burgerlijk-democratische hervormingen waarna pas een volgende stadium kan volgen waarin wordt opgekomen voor socialistische verandering. Trotski had eerder al gepleit tegen een dergelijke stadiatheorie en legde uit dat de revolutie in de koloniale wereld democratische eisen moest verbinden aan de nood van socialistische verandering. In de koloniale wereld gaan de belangen van de nationale burgerij en de feodale heersers hand in hand. De nationale burgerij zou nooit samen met de massa’s ingaan tegen de feodale belangen en zelfs niet tegen de belangen van het imperialisme. Dat was de taak van de arbeiders en boeren die in de strijd voor burgerlijk-democratische eisen ook de confrontatie met de nationale burgerij moeten aangaan.
PKI-leider Aidit schreef zelf in 1964: “De nationale burgerij van Indonesië is nog jong en heeft heel wat familiebanden met de grootgrondbezitters. Ze heeft één kapitalistisch been, terwijl het andere feodaal is.” Toch besloot de PKI-leiding om een alliantie te vormen met deze jonge Indonesische burgerij. Die alliantie was gebaseerd op de stalinistische tweestadiatheorie, het had weinig te maken met de concrete realiteit in Indonesië zelf.
Het was opvallend dat een partij die zo groot en invloedrijk was als de PKI zoveel vertrouwen stelde in de zwakke nationale burgerij. In de plaats van deze burgerij te bestrijden, werd tijd gegeven aan de nationale burgerij om haar positie te versterken en uiteindelijk op repressieve wijze te kunnen ingaan tegen de PKI. De communistische partij probeerde acties en stakingen tegen de burgerij te vermijden en zelfs tegen te gaan, maar tegelijk werd de partij snel groot op basis van een afkeer tegenover de burgerij en het falen om zelfs maar burgerlijk-democratische hervormingen te bekomen na de onafhankelijkheid. Sukarno moest als een klassieke bonapartist balanceren tussen de verschillende klassen, maar dat kon niet blijven duren. Een uitbarsting van de strijd tussen de klassen was onvermijdelijk en de PKI was daar niet op voorbereid.
De aanloop naar 1965
Begin 1964 leden in Centraal Java meer dan een miljoen mensen honger als gevolg van het mislukken van de oogst. 15.000 families hadden hun rijstvelden verlaten. De extreme armoede op het platteland leidde tot honger en miserie. De onafhankelijkheid had niet tot verbetering geleid. Het volledige land werd gekenmerkt door corruptie en wanbestuur. Waar Indonesië voor de oorlog rijst uitvoerde, moest het nu 150.000 ton per jaar invoeren. Ook de uitvoer van tin en rubber was zo goed als stil gevallen. Enkel met olie viel nog iets te verdienen.
De economische problemen werden afgewenteld op de gewone bevolking: de werkenden en de arme boeren. De levensduurte nam in de zes jaar voor 1965 toe met in totaal 2.000%. Tegelijk werd 75% van de begroting uitgegeven aan het leger. Sukarno benadrukte de nood om een nationale trots te ontwikkelen en zag dat als een grotere prioriteit dan de levensstandaard van de meerderheid van de bevolking.
Voor de PKI was Sukarno niet meer de “Japanse collaborateur” van de jaren 1940, maar werd hij uitgenodigd op het congres van de PKI. De partij steunde de president volledig en stelde zelfs dat het marxisme en sukarnoïsme identieke tweelingen vormden.
Tegen augustus 1965 was de PKI de derde grootste communistische partij ter wereld met 3,5 miljoen leden. In de verschillende organisaties die deel uitmaakten van de partij (vakbonden, boerenorganisaties, jongerengroepen, vrouwenorganisaties, culturele bewegingen,…) waren wellicht 20 miljoen mensen actief. De internationale burgerij zag het gevaar daarvan in en was bang voor een nationalisatie van de economie zoals in Cuba of China. Als de burgerij ook Indonesië, het land met de vijfde grootste bevolking, zou verliezen, dan zou dit een enorme nederlaag geweest zijn voor het internationale kapitalisme.
Het bloedbad van 1965
In de nacht van 30 september 1965 kwam er een keerpunt. Zes topgeneraals werden ontvoerd en vermoord door een kleine groep van lagere officiers. Legereenheden van Sukarno grepen dit aan om de “poging tot staatsgreep” in de hoofdstad te verhinderen. De verantwoordelijkheid voor de moord op de zes topgeneraals en de “staatsgreep” werd bij de PKI gelegd.
Dat werd als signaal aangegrepen om een bloedbad aan te richten onder leden en sympathisanten van de PKI. Aanvankelijk was er een grote verwarring en werd een burgeroorlog verwacht. The Economist schreef op 16 oktober: “De belangrijkste partij van het land kan moeilijk ondergronds geduwd worden zonder het risico op burgeroorlog.” Er was effectief een burgeroorlog, maar er werd maar langs één kant gevochten.
Duizenden communisten en sympathisanten werden afgemaakt of gevangen genomen. Er werden bendes ingezet om de huizen van communisten binnen te dringen en daar volledige families uit te moorden. In bepaalde dorpen van Oost Java was het bloedbad zo omvangrijk dat de vele lijken zorgden voor problemen met het grondwater. Sommige kleine rivieren lagen vol met lijken. Zelfs de CIA, niet bepaald een humanitaire organisatie, moest schrijven: “Op het vlak van het aantal doden, waren de anti-PKI acties in Indonesië één van de ergste massamoorden van de 20ste eeuw.” Op vier maanden werden tussen een half miljoen en een miljoen mensen afgeslacht. Het hoogtepunt van de tweestadiatheorie van de PKI bestond uit een verschrikkelijke contrarevolutie die geen stadia kende.
De PKI werd ondanks haar enorme impact en invloed zo goed als van de kaart geveegd zonder noemenswaardig verzet. De leiding slaagde er niet in om de partij te organiseren tegen het bloedbad in haar rangen. Er werd tot op het laatste moment gehoopt dat Sukarno het ijzer uit het vuur zou halen. De leiding moest zich verschuilen en raakte gedeactiveerd. Er was geen leiding meer waardoor de partij totaal desintegreerde.
De basis van de PKI werd bij verrassing getroffen. De partijleiding had meer oog gehad voor akkoorden aan de top dan voor mobilisatie van de massa’s. Dat was het zwakste punt van de PKI en Sukarno maakte er meedogenloos gebruik van om een einde te maken aan wat één van de machtigste communistische partijen ter wereld was. Het was nog meer onbegrijpelijk gezien de invloed van de Chinese communistische partij in Indonesië en het falen van de Chinese revolutie van 1925-27.
Het vertrouwen van de PKI in de nationale burgerij was zo groot dat de PKI op 4 februari 1961 zelfs een volledige lijst van partijleden met hun adres, positie in de partij en aansluitingdatum hadden overhandigd aan de overheid. Er kan gewezen worden op de rol van de CIA en het imperialisme. Ongetwijfeld hebben die een rol gespeeld in het bloedbad, maar de voornaamste verantwoordelijkheid ligt bij het falen van de PKI-leiding.
Meermaals waren de objectieve condities voor een machtsovername rijp. In de jaren 1960 was de vraag niet of Indonesië rijp was voor een revolutie. Zelfs de internationale burgerij wist dat dit het geval was en sloeg alarm. De enigen die het niet leken te begrijpen, waren de PKI-leiders. Een machtsovername had kunnen leiden tot een echte arbeidersdemocratie die een einde maakte aan het grootgrondbezit en het kapitalisme.
Dat zou een beslissende impact hebben gehad op andere landen in de regio waaronder India en Pakistan. Indonesië is het land met de grootste moslimbevolking ter wereld. Een socialistische ontwikkeling in dat land zou de volledige moslimwereld hebben geschokt en een andere richting uitgeduwd. Het zou bovendien een impact hebben gehad op China en Rusland waar de bureaucratische elementen onder druk zouden komen te staan.
Het mislukken van de Indonesische revolutie en het bijhorende bloedbad vormden een tragische bevestiging van de kritiek van Leon Trotski op de stalinistische tweestadiatheorie.