Home » Artikelen » 40 jaar geleden: van de hoop in een links beleid tot de besparingsbocht van Mitterand

40 jaar geleden: van de hoop in een links beleid tot de besparingsbocht van Mitterand

10 mei 1981. In Parijs verzamelden 200.000 mensen aan de Place de la Bastille om hun vreugde uit te roepen. In alle steden van het land barstten feesten los. François Mitterrand had zojuist met 52% van de stemmen de tweede ronde van de presidentsverkiezingen gewonnen. Voor het eerst in de geschiedenis van de Vijfde Republiek (opgericht in 1958) werd een linkse president gekozen. Het rechtse dagblad Le Figaro bracht de dag na de verkiezingen de angst van de bazen tot uitdrukking: “Het marxistisch geïnspireerde collectivisme staat voor onze deur.” Helaas…

Dossier door Boris (Brussel) uit maandblad ‘De Linkse Socialist’

De verovering van de macht

François Mitterrand was elf keer minister in de Vierde Republiek (1946-58). Hij was geen revolutionair, maar had wel goed opgemerkt hoe de gebeurtenissen van mei 1968 de arbeiders radicaliseerden. Toen hij in 1971 de leiding van de gloednieuwe Socialistische Partij overnam, zette hij haar op het pad van een electorale alliantie met de Franse Communistische Partij, die door de stakingen van 1968 te beteugelen, had aangetoond dat ze binnen de grenzen van het systeem bleef.

In 1972 werd de Unie van Links (Union de la Gauche) gevormd rond een gezamenlijk programma van de PS, de PCF en de Beweging van linkse radicalen (MRG). Dit programma was gebaseerd op sociale hervormingen en de nationalisatie van negen grote industriële groepen en van het kredietwezen. Onder de bazen en de rijken werd het ergste gevreesd, vooral omdat de crisis van het kapitalisme van 1973-74 kort daarna uitbrak. Fabriekssluitingen en massale ontslagen volgden elkaar op. Er verscheen een nieuw fenomeen: massale werkloosheid. Tussen 1974 en 1981 verdrievoudigde het aantal werklozen tot anderhalf miljoen.

Helaas werd het gezamenlijk programma niet gebruikt als bijdrage om doorheen strijd een krachtsverhouding op te bouwen. Integendeel: PS, PCF en de vakbondsleiders richtten de strijd enkel op een verkiezingsoverwinning voor links. Toen er in 1978-79 gedurende vier maanden een revolte van werkenden was in Lotharingen en Nord-Pas de Calais tegen het ontslag van 21.000 staalarbeiders, beloofde Mitterand enkel om de gesloten staalbekkens te heropenen na de verkiezingen. De staalarbeiders zouden een hoge prijs betalen voor de desorganisatie van hun strijd.

Bij de verkiezingen van 1976 en 1977 werd de PCF ingehaald door de PS. Om haar positie als leidende linkse kracht te heroveren, verliet de partij de Union de la Gauche. Dit werd gerechtvaardigd met het ontoereikend aantal voorziene nationalisaties. In de gelederen van de arbeidersbeweging, waar er een verlangen was naar politieke verandering, werden de bochten van de PCF slecht onthaald. De PS werd daarentegen gezien als de partij die voor de eenheid van links opkwam.

1981-1982: Keynesiaans herstelbeleid en sabotage door de kapitalisten

Het verkiezingsprogramma van Mitterrand in 1981 was vergelijkbaar met dat van de PTB/PVDA in 2019. Het omvatte een economisch herstelprogramma op basis van overheidsinvesteringen (creatie van 150.000 jobs in de openbare diensten, beleid van uitgebreide openbare werken, bouw van sociale huisvesting, …), verhoging van de koopkracht, invoering van 35-urige werkweek om de werkloosheid aan te pakken en een herverdeling van de rijkdom door de invoering van een vermogensbelasting voor de allerrijksten. De PS ging toen nog verder en verdedigde de nationalisatie van de negen grootste industriële, krediet- en verzekeringsgroepen. Er was echter geen sprake van een socialistische maatschappijverandering.

De overwinning van Mitterand in de tweede ronde van de presidentsverkiezingen en de vorming van een regering met 4 ministers uit de PCF leidde tot een hele reeks hervormingen: aanwerving van 55.000 ambtenaren;  verhoging van het minimumloon met 10%; verhoging van de kinderbijslag en huursubsidies met 25%; verhoging van uitkeringen voor mensen met een beperking met 20%; afschaffing van de doodstraf; intrekking van de antikraakwet; regularisatie van 130.000 mensen-zonder-papieren; invoering van een vermogensbelasting; verhoging van de middelen met 40% tot 500% voor huisvesting, cultuur, werk en onderzoek; blokkering van de prijzen; nationalisatie van de 36 grootste banken en van Paribas, Suez en de vijf grootste industriële groepen (CGE, PUK, Rhône-Poulenc, Saint-Gobain, Thomson); invoering van de 39-urenweek; vijfde week betaald verlof; pensioen op 60 jaar; nieuwe arbeidswet; plafonnering van de huurprijzen; legalisatie van homoseksualiteit.

De regering lanceerde een keynesiaans herstelbeleid door middel van consumptie en overheidsinvesteringen. Maar de uitzonderlijke periode van langdurige economische groei na de oorlog was voorbij. Sinds midden jaren 1970 verkeerde het kapitalisme in crisis. De Verenigde Staten waren in een recessie beland en de economische vertraging in Duitsland had een grote invloed op de Franse economie. Het land zat midden in stagflatie: een economische recessie gecombineerd met stijgende inflatie.

De regering deed er alles aan om de bazen te overtuigen van de verdiensten van het herstelbeleid om het Franse kapitalisme te herstructureren en haar concurrentiepositie te versterken. Maar de kapitalisten wilden de hoop van de arbeiders de kop indrukken en organiseerden daarom de sabotage van het regeringsbeleid.

Aangezien kapitalisten door de crisis het vertrouwen in hun eigen economisch systeem verloren, investeerden ze hun geld liever in de speculatieve investeringen die toen een opgang kenden. De staat moest investeringen door kapitalisten vervangen door publieke investeringen in genationaliseerde bedrijven. Omdat de regering het wettelijk kader wilde respecteren in plaats van zich te baseren op mobilisatie van de arbeidersbeweging, trokken de rechterzijde en de bazen naar het Grondwettelijk Hof om het recht op privé-eigendom te verdedigen en 39 miljard frank aan de staat te onttrekken om de nationalisaties te compenseren. Sommige bazen wreven zich in de handen: met de crisis werden ook de verliezen genationaliseerd tegen een hoge prijs.

De genationaliseerde banken botsten al gauw op de beperkingen van een werking die de wetten van de private markt respecteert. Het goedkope kredietbeleid slaagde er niet in om particuliere investeringen te stimuleren, terwijl de frank door de markten werd aangevallen. De Banque de France probeerde de markten in stand te houden door de muntreserves aan te spreken. Tussen 1981 en 1983 waren er drie devaluaties van de Franse frank. Inflatie ondermijnde de effectiviteit van de koopkrachtmaatregelen. Het tekort op de handelsbalans (de invoer was groter dan de uitvoer) nam sterk toe. De Banque de France blokkeerde de verstrekking van meer liquiditeiten en dwong de regering om op de particuliere markt te lenen. Dit alles ging gepaard met een kapitaalvlucht van een ongekende omvang: grote fortuinen vertrokken uit het land om belastingen te ontlopen.

Veel rijke mensen staken de Zwitserse grens over met koffers of vuilniszakken gevuld met geld en goud, soms verborgen in de reservewielen. Ook het buitenlands kapitaal verliet het schip. Er kwam een controle op de wisselkoersen en een versterking van de grenscontroles, maar de transfer van middelen naar Zwitserland ging onverminderd door.

De ”besparingsbocht”

De regering van PS en PCF zette al snel een stap achteruit. In juni 1982 kwam er een loonstop van 4 maanden, gevolgd door de afschaffing van de automatische loonindexering. De PCF klaagde het beleid aan, maar de PCF-ministers stelden hun steun aan de regering niet in vraag. De bazen juichten: links slaagde er zonder de minste weerstand in om te doen wat rechts alleen maar kon hopen.

Op 21 maart 1983 werd de ‘besparingsbocht’ genomen: het opgeven van het keynesiaanse economische beleid ten gunste van neoliberaal monetarisme. De PS en PCF beslisten dat Frankrijk in het Europees Monetair Stelsel (EMS) bleef. Om de tekorten terug te dringen, werd het ‘plan Delors’ opgestart: een besparingsproject.

In maart 1984 namen de ministers van het PCF deel aan een laatste grote aanval: het schrappen van 21.000 jobs in de publieke staalindustrie, hetzelfde aantal als onder rechts in 1978-1979. 150.000 werknemers betogen in Lotharingen, maar de mars naar Parijs die de vakbondsleiders organiseren, had meer weg van een begrafenisstoet. Het falen van de PS-PCF-regering om de werkloosheid te bestrijden en de staalindustrie te redden, was totaal. Bij de verkiezingen van juni 1984 behaalde het extreemrechtse Front National 11% en brak het voor het eerst door op nationaal niveau. De PS zakte naar 21% en de PCF naar 11%. De PCF verliet de regering, maar zou  de verloren arbeidersbastions nooit terugwinnen.

Falen van het reformisme, niet van het socialisme

Dit falen gebeurde op een moment dat Thatcher in het Verenigd Koninkrijk en Reagan in de Verenigde Staten de arbeidersklasse aanvielen om de krachtsverhoudingen duurzaam te veranderen ten gunste van het kapitaal. De weg lag open voor veertig jaar neoliberaal beleid. Vanaf de ‘besparingsbocht’ van maart 1983 beperkte de machtsdeelname van de PS in Frankrijk, maar ook in België en elders in Europa, zich tot het uitvoeren van het neoliberale beleid. Dit falen was niet dat van het socialisme: het was het falen van het reformisme.

In 1986 vatte Henri Emmanuelli (staatssecretaris van 1981 tot 1984) zijn mening over de bocht van maart 1983 als volgt samen: “De socialisten dromen al lang van een derde weg tussen socialisme en kapitalisme. Het is duidelijk dat dit niet langer mogelijk is. De oplossing is om duidelijk te kiezen voor één van de twee systemen en de excessen ervan te corrigeren. We hebben gekozen voor de markteconomie.” Het ontbrak in Frankrijk aan een revolutionaire partij met wortels in de arbeidersbeweging, een partij die zich niet beperkte tot een programma van hervormingen maar deze koppelde aan het vooruitzicht van de omverwerping van het kapitalisme en de vervanging van de markteconomie door een democratisch geplande economie.

Scroll To Top