Friedrich Engels werd 200 jaar geleden geboren, maar is als denker diepgaand radicaal en opvallend modern. Terwijl zijn levenslange samenwerking met Karl Marx resulteerde in vele gezamenlijke werken en een uitgebreide correspondentie tussen de twee waarin zij hun ideeën gezamenlijk ontwikkelden, schreef Engels ook zijn eigen briljante bijdragen aan de debatten in de socialistische en arbeidersbeweging, en was hij een vooraanstaand activist in de Eerste en Tweede Internationale.
Dossier door Katia Hancke (Socialist Party – ISA in Ierland)
Engels had een vol leven in een periode met explosieve opstanden en gewelddadige contrarevolutie. Het was een periode waarin de actualiteit van de revolutie breed werd begrepen en waar een nieuw gevormde arbeidersklasse zich op ongekende en internationale schaal begon te organiseren. De socialistische beweging groeide uit haar kindertijd uit tot een massabeweging waarin polemieken en debatten nodig waren om kwesties van theorie, programma, strategie en tactiek te verduidelijken. Veel van deze debatten duren nog steeds voort. Op deze en vele andere manieren helpen de bijdragen van Engels aan het revolutionaire marxisme ons nog steeds in onze zoektocht naar een consistente denkwijze en helderheid van programma en oriëntatie.
Dit artikel zal zich richten op drie van Engels’ werken verspreid over zijn politieke leven – van 1845 tot 1884 – en geeft enig inzicht in de ontwikkeling van zijn denken als dialectisch materialist. Het eerste boek is ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’, waarin de arbeidersklasse voor het eerst centraal staat als motor voor haar eigen emancipatie en de socialistische transformatie van de samenleving. Het tweede is ‘Anti-Duhring’, een polemiek uit de late jaren 1860 en 70, over geschiedenis en filosofie, die het dialectisch materialisme naar voren bracht als een coherente en systematische methode om de wereld te begrijpen. De derde is Engels’ onmiskenbare bijdrage aan het begrip van de onderdrukking van vrouwen, ‘De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat’, die tot op de dag van vandaag fundamenteel is voor een socialistische feministische analyse van de manier waarop onderdrukking verweven is met het kapitalistische systeem.
Het vroege industriële kapitalisme
“De emancipatie van de arbeidersklasse moet het werk zijn van de arbeidersklasse zelf.” Zo beginnen de Algemene Regels van de Internationale Arbeidersbond, de Eerste Internationale, bij de oprichting ervan in 1864. Voor marxisten is de centrale rol van de arbeidersklasse in elke beweging die het kapitalisme als systeem wil uitdagen, van fundamenteel belang. Dit sleutelprincipe van het marxisme werd voor het eerst uitgedrukt door Engels in ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’, gepubliceerd in 1845.
Engels was in 1842 van Duitsland naar Manchester verhuisd om in één van zijn vaders fabrieken te werken. Eenmaal in Manchester brak hij met zijn burgerlijke opvoeding en door zijn intieme band met Mary Burns (een arbeidster in een plaatselijke molen) werd hij geïntroduceerd in de arbeiderswijken van Salford en Manchester. Dit opende een nieuwe wereld voor hem en het had een levenslange impact op zijn ideeën.
Het boek dat hij in 1845 schreef, weerspiegelde deze verandering. Terwijl het boek uitgebreid cijfermateriaal en eerdere overheidsstudies bekijkt, is het duidelijk geschreven door iemand die uit eerste hand zag wat hij in het boek beschrijft. Het resultaat is een levendige, verontwaardigde en boze onthulling van de omstandigheden waarin de arbeidersklasse in die tijd moest leven. Het beschrijft de fabrieken – de lange werktijden, het rugbrekende werk en de slechte werkomstandigheden – die leiden tot een vroege dood, levenslange ziekten en misvormingen. Het schetst de ellende van de arbeiderswijken – de onverzorgde woningen, de overbevolking, het gebrek aan sanitaire voorzieningen. Het is interessant om op te merken dat, bijna 200 jaar later, de hedendaagse sloppenwijken zoals beschreven door stadsgeografen als Mike Davis griezelig lijken op wat Engels beschrijft.
Naast het blootleggen van de economische en sociale problemen waar de werkende klasse van Manchester mee te maken had, benadrukte Engels de bredere gevolgen van de opkomst van het kapitalisme in de steden van Engeland: de vernietiging van het milieu, de effecten van kinderarbeid, het uiteenvallen van het gezinsleven, de psychologische effecten, de brutale vervreemding. Deze beschrijving van het Londense straatleven in 1844 klinkt bijvoorbeeld opmerkelijk bekend in de oren:
“De brutale onverschilligheid en het door ieder afzonderlijk gevoelloos najagen van zijn particuliere belang, treden des te stuitender en kwetsender aan het licht, hoe meer deze enkelingen op de kleine ruimte zijn samengedrongen. En hoewel wij ook weten dat dit isolement van de enkeling, deze bekrompen zelfzucht overal het grondbeginsel van onze huidige maatschappij is, treedt dit toch nergens zo schaamteloos onverhuld, zo zelfbewust te voorschijn als juist hier in het gewoel van de grote stad. Het uiteenvallen van de mensheid in monaden die elk een apart levensprincipe en een apart doel hebben, de wereld van het atoom, is hier ten top gedreven.” (1)
Het boek is een krachtige “J’accuse” over de gruwelijke uitbuiting die de nieuwe en groeiende arbeidersklasse onderging in een tijdperk van kapitalistische groei. Maar de tekst is niet alleen een journalistiek verslag, het gebruikte de feiten op het terrein om een analyse te ontwikkelen die de specifieke kenmerken van het Engeland van 1840 oversteeg en vandaag nog net zo relevant is als in 1845. Twee punten in het bijzonder verdienen hier aandacht.
Een nieuwe uitgebuite klasse
De eerste is hoe Engels de oorzaken van de door hem beschreven aandoeningen grondig analyseert. Hij identificeert het kapitalisme duidelijk als de boosdoener: een systeem waarvan onderdrukking in zijn weefsel gevat zit. Hij onderzoekt hoe de industriële revolutie in de eerste plaats gebaseerd was op een explosieve uitbreiding van de capaciteit van de productiekrachten. De introductie van nieuwe machines, nieuwe technologie en fabrieksproductie worden geïdentificeerd als de drijvende krachten achter een radicale verandering van alle aspecten van de samenleving. Terwijl hij de dialectische interactie tussen deze verschillende elementen benadrukt, is de uitbreiding van de productiekrachten – de economische ontwikkelingen – de sleutel tot het begrijpen van de opkomst van het kapitalisme.
Hij stelt deze analyse tegenover andere theorieën, zoals die van de Engelse econoom Thomas Robert Malthus die nadruk legt op de bevolkingsgroei als oorzaak voor de groei van de industriële revolutie in heel Europa, en het idee dat crises werden veroorzaakt door het feit dat er te veel mensen waren. Deze ideeën waren destijds niet alleen populair – sommige ervan worden vandaag nog steeds verdedigd, bijvoorbeeld door degenen die ten onrechte de milieuvernietiging wijten aan de groei van de wereldbevolking en pleiten voor de navenante onmenselijke oplossing van bevolkingsbeperking.
Engels’ analyse van de redenen voor de ontwikkeling van het kapitalisme en zijn nadruk op de centrale rol van de economische ontwikkeling die een grote invloed heeft op sociale, politieke en culturele fenomenen, zijn duidelijke voorbeelden van een historische materialistische methode. Engels zelf heeft het zo verwoord: “Het was in Manchester waar ik in het gezicht werd geraakt door de economische realiteit die in de historische narratief tot nu toe geen rol heeft gespeeld of werd afgewezen. In de moderne wereld is deze realiteit echter een doorslaggevende historische kracht en de basis voor de hedendaagse klassentegenstellingen…” (2).
In dit werk begint Engels aan de ontwikkeling van de loontheorie, die uitlegt dat de bazen met de opkomst van het kapitalisme “een monopolie hebben gekregen op alle bestaansmiddelen.” Dat komt omdat de bazen alle belangrijke hefbomen van de economie in handen houden. Werkenden moeten hun arbeid aan de kapitalistische klasse verkopen om in hun levensonderhoud te voorzien. Hij volgt de groei van de bevolking, die samenhangt met perioden van expansie waarin meer werk wordt gecreëerd. Maar diezelfde werkenden die op een gegeven moment zo cruciaal zijn om dit mogelijk te maken, worden op andere ogenblikken zonder enig mededogen op de schroothoop gegooid, dit om winst te garanderen in tijden van crisis. Het “reserveleger van arbeidskrachten” dat zo ontstaat, wordt dan gebruikt om de lonen van degenen die nog in dienst zijn laag te houden.
Al deze ideeën worden door Marx en Engels in de daaropvolgende decennia veel verder ontwikkeld, met als hoogtepunt de drie delen van Het Kapitaal. Maar de kiem van een marxistische analyse van het kapitalisme is al aanwezig in ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’.
Een revolutionaire kracht
Het tweede punt uit het boek dat een blijvende relevantie heeft, is de centraliteit van de klassenstrijd: de centrale rol van de arbeidersklasse in de strijd voor haar eigen bevrijding. Terwijl de socialistische ideeën in Engeland en de rest van Europa aan populariteit wonnen, waren deze ideeën gebaseerd op een morele verontwaardiging over de verschrikkingen van het kapitalisme en werd dit gekoppeld aan een gedetailleerde blauwdruk van hoe een socialistische samenleving eruit zou zien. Dit gebeurde zonder na te denken over hoe verandering zou bekomen worden: welke materiële kracht, welke klasse in de samenleving, is in staat om een fundamentele uitdaging voor het kapitalisme te vormen? Mensen als Robert Owen in Groot-Brittannië en Saint Simon in Frankrijk probeerden “socialistische kolonies” op te richten, kleine eilanden van het “paradijs” die zichzelf afschermden van de rest van de wereld, terwijl het kapitalistische systeem als geheel onaangeroerd bleef.
Het idealisme van het utopische socialisme was een weerspiegeling van het feit dat het vooral een kleine groep intellectuelen was die deze ideeën bedacht zonder echt te refereren aan of zich bezig te houden met het volk dat ze zo graag wilden bevrijden: de arbeidersklasse. Engels zelf vatte het later als volgt samen: “De beschouwingswijze van de utopisten heeft de socialistische opvattingen van de 18de eeuw lang beheerst” en: “De oplossing van de maatschappelijke vraagstukken, die nog verborgen lag in de onontwikkelde economische verhoudingen, moest uit het brein geboren worden. De maatschappij gaf slechts wantoestanden te zien; het was de taak van het denkende verstand ze op te ruimen. Het ging erom een nieuw, volmaakter systeem van maatschappelijke orde uit te denken en dit de maatschappij van buiten af, door propaganda, zo mogelijk door het voorbeeld van modelexperimenten, op te leggen. Deze nieuwe sociale systemen waren hij voorbaat tot utopie veroordeeld; hoe verder zij in bijzonderheden werden uitgewerkt, des te meer moesten zij in louter fantasieën verlopen.” (3)
Hoewel de specificiteit van sommige van deze regels vandaag misschien bizar klinkt, zijn er in de arbeidersbeweging steeds waar variaties van utopische socialistische ideeën opgedoken. Het feit dat het systeem in zijn geheel moet worden veranderd om een einde te maken aan uitbuiting en onderdrukking is immers ontmoedigend. Zonder de materiële kracht te identificeren die die verandering teweeg kan brengen, kan het onmogelijk klinken, en beperken mensen zich tot reformistische of zelfs persoonlijke “oplossingen” binnen het systeem: het gebruik van coöperatieven, het aandringen op ‘safe spaces’ …
Daarom is het zo belangrijk dat Engels nadruk legt op de potentiële kracht van de arbeidersklasse en dit reeds in 1845. Het druist in tegen het populaire utopische idee dat de arbeidersklasse, omdat ze zo uitgebuit worden, niet in staat is om de eigen bevrijding te organiseren en dat ze moet vertrouwen op intellectuelen van buitenaf die de werkenden zullen “redden”. Engels daarentegen heeft ervaren hoe de omstandigheden waarin de arbeiders in Manchester verkeren, ook hebben geleid tot het ontstaan van het moderne proletariaat als klasse. Dit groeiende klassenbewustzijn ging gepaard met de opkomst van de Chartistenbeweging in het begin van de jaren 1840, wat leidde tot de algemene staking van 1842, die in Manchester bijzonder sterk was.
Engels trok hieruit blijvende algemene conclusies: hoewel mensen het product zijn van hun omgeving, zijn we ook in staat om met deze omgeving om te gaan en er invloed op uit te oefenen. Kortom: we nemen actief deel aan onze eigen geschiedenis. Deze dialectische interactie is iets dat in Engels’ geschriften verder werd ontwikkeld gedurende de rest van zijn leven.
Erkennen dat de zelfemancipatie van de uitgebuitenen en onderdrukten niet alleen mogelijk is, maar ook noodzakelijk om het systeem te veranderen, veranderde het socialistische denken en de praktijk. Het debat veranderde van academisch gekibbel over het socialistische ‘luchtkasteel’ naar discussies over de noodzaak voor de arbeidersklasse om zich te organiseren en te verenigen rond alle kwesties van uitbuiting en onderdrukking. Drie jaar later spraken Marx en Engels het uit als de strijdkreet aan het slot van het Communistisch Manifest: “Arbeiders aller landen, verenigt u!”
Uitdragen van een materialistische filosofie
In de daaropvolgende decennia leidt de nauwe samenwerking tussen Marx en Engels tot de ontwikkeling van een samenhangend wereldbeeld en een filosofische methode die dialectisch materialisme wordt genoemd. Hoewel deze methode in vrijwel al hun geschriften over de samenleving en de geschiedenis terug te vinden is, wordt ze door Engels het meest expliciet behandeld in de polemiek ‘Anti-Duhring’ (1876-78). In deze reeks artikelen, later samengebracht in een boek, haalt Engels met tegenzin maar scherpte uit naar de mengelmoes van ideeën van een invloedrijke universiteitsprofessor, Eugene Duhring. Hij stelt deze tegenover een dialectisch materialistisch begrip van de maatschappij en de natuur.
Duhring genoot destijds binnen de Duitse Sociaaldemocratische Partij (SPD) heel wat steun, niet in de laatste plaats vanwege de mate van vervolging die hij onderging door de repressieve Pruisische staat. De SPD was in die tijd een erg brede partij die meer nadruk legde op eenheid ten koste van alles, dan op doelgerichtheid. De discussies rond het programma dat op het congres in Gotha in 1875 werd aangenomen en de bereidheid om compromissen te sluiten op het gebied van programma en tactiek onderstreepten dit. De ‘Anti Duhring’ van Engels was er dus op gericht een discussie op gang te brengen over de noodzaak van intellectuele coherentie en helderheid van denken. Verandering vindt altijd en overal plaats, niets blijft voor altijd hetzelfde. Daarom hebben we een filosofie nodig die ons in staat stelt te begrijpen hoe verandering plaatsvindt, de processen die eraan ten grondslag liggen.
Hij introduceert de verschillende elementen van het dialectisch denken: het idee dat processen logischerwijs in hun tegendeel kunnen veranderen (negatie van de negatie); dat kwantiteit verandert in kwaliteit, wat onvermijdelijk leidt tot een onderbreking van elke continuïteit; eenheid en conflict van tegenstellingen – het idee dat tegenstellingen onvermijdelijk zijn en een motor voor verandering.
Hij gebruikt deze begrippen vervolgens om te verklaren hoe tegenstellingen zich binnen het kapitalisme onvermijdelijk opbouwen, hoe het oude (privé-eigendom) tegelijkertijd de kiem legt voor een nieuwe, gesocialiseerde vorm van sociaal systeem. Het kapitalisme is zijn eigen doodgraver. De groei van het kapitalisme is gebaseerd op de socialisatie van de arbeid, maar de productiemiddelen zijn de private eigendom van een (steeds kleinere) groep kapitalisten. Waar werkenden in voorgaande periodes met hun eigen productiemiddelen goederen in huis of in kleine werkplaatsen produceerden, dwong de industriële revolutie grote groepen arbeiders om samen te werken in fabrieken die eigendom zijn van de kapitalisten. De privatisering van de productiemiddelen geeft de kapitalisten onbelemmerde mogelijkheden om de arbeiders uit te buiten en ze te weinig te betalen voor het werk dat ze doen, waardoor de kapitalisten enorme winsten kunnen maken. Maar juist de socialisatie van de productie legt ook de basis voor het ontstaan van het proletariaat als klasse. Grote groepen arbeiders die vastzitten in collectieve werkomstandigheden zorgen er logischerwijs ook voor dat de arbeiders zich organiseren en hun gemeenschappelijke belangen als klasse begrijpen. Kortom: er is een ontwikkeling van klassenbewustzijn.
Tegelijkertijd brengt de industriële revolutie een enorme, ongekende uitbreiding van de productie met zich mee. Voor het eerst in de geschiedenis is er het potentieel om honger en armoede op wereldschaal uit te roeien. Maar door het privébezit van de kapitalistische klasse wordt deze enorme toename van de productie van rijkdom in plaats daarvan omgezet in winst voor de superrijken, terwijl de ongelijkheid dagelijks toeneemt. Deze tegengestelde klassenbelangen liggen ten grondslag aan alle klassenstrijd.
Samengevat: terwijl in het verleden zowel de arbeid als de productiemiddelen privaat waren, toont het kapitalisme dat de socialisatie van de arbeid de mogelijkheden van de mensheid om voor iedereen te zorgen enorm vergroot. Zolang de productiemiddelen echter in de private handen van enkele superrijken blijven, wordt dit potentieel gedwarsboomd. Om de geproduceerde rijkdom te kunnen gebruiken voor het algemeen belang, moeten zowel de arbeid als de productiemiddelen worden gesocialiseerd.
Engels gebruikt het kapitalisme dus als voorbeeld om uit te leggen dat veranderingen in de economische verhoudingen de motor van de geschiedenis zijn.
Een benadering rond natuurwetenschappen
Ten tijde van de controverse rond de publicatie van ‘Anti-Duhring’ (4) was Engels al geïnteresseerd in hoe het dialectisch materialisme op andere terreinen van toepassing is. De toepassing ervan op economie, geschiedenis en maatschappij heeft tot op de dag van vandaag een blijvende invloed op ons begrip van die wetenschappen. Maar Engels’ onderzoek naar dialectiek en natuur is controversiëler.
Dat komt vooral omdat in latere jaren, onder de stalinistische regimes in de voormalige Sovjet-Unie, wetenschappers geacht werden te werken binnen een kader dat Engels’ onderzoeksmethode tot een dogma maakte. Een zorgvuldig onderzoek van Engels’ eigen geschriften over wetenschap – zowel in Anti-Duhring als in de verzameling van notities die postuum als ‘Dialectiek van de Natuur’ zijn gepubliceerd – maakt echter duidelijk dat zijn denken veel nieuwsgieriger was (in de vorm van open vragen), dan dogmatisch. Zo stelt hij in Anti-Duhring expliciet dat een marxist “geen dialectische wetten in de natuur opbouwt, maar ze daarin ontdekt.” (5)
Veel van de bijzonderheden in de geschriften van Engels over wetenschap zijn achterhaald naarmate het wetenschappelijk onderzoek vorderde. Maar het is interessant om op te merken dat veel van de bredere conclusies die hij uit zijn onderzoek trok tot op de dag van vandaag overeind blijven. Een goed voorbeeld is één van zijn vroegste essays in de collectie, “De rol van de arbeid in de overgang van aap naar mens.” De Amerikaanse paleontoloog Stephen Jay Gould merkte 100 jaar na het schrijven ervan op dat Engels een radicaal andere theorie over de evolutie van de vroege mens had omdat hij niet viel voor de geaccepteerde wijsheid dat onze hersenen de drijvende kracht achter de menselijke ontwikkeling zijn. In plaats daarvan erkende hij dat al het wetenschappelijk onderzoek gebaseerd is op theoretisch denken – de vragen die je stelt zullen het onderzoek beïnvloeden. En de vragen die je stelt worden beïnvloed door je denken, je ideologische vooringenomenheid.
In Gould’s woorden: “Een vooroordeel moet worden erkend voordat het wordt uitgedaagd. Cerebrale vooringenomenheid leek zo voor de hand liggend en natuurlijk dat het werd geaccepteerd als gegeven, in plaats van erkend als een diepgeworteld sociaal vooroordeel met betrekking tot de klassenpositie van de professionele denkers en hun beschermers. Engels schrijft: ‘ Alle eer voor de sterke vooruitgang van de beschaving wordt toegeschreven aan de geest, aan de ontwikkeling en activiteit van de hersenen. De mensen zijn het gewoon om hun acties te verklaren als gevolgen van hun denken in plaats van als gevolgen van hun noden (…).In de loop van de geschiedenis ontwikkelde die idealistische wereldvisie die de geesten van de mensen heeft gedomineerd, vooral na de val van de antieke wereld. Deze visie is nog steeds de heersende visie, zelfs in die mate dat veel materialistische natuurwetenschappers van de Darwinistische school nog geen duidelijk beeld kunnen vormen van de oorsprong van de mensheid, en dit omwille van de ideologische invloed waardoor ze de rol van de arbeid niet herkennen.’ Het belang van Engels’ essay ligt niet in het gelukkige resultaat dat Australopithecus een specifieke theorie van hem – via Haeckel – bevestigde, maar eerder in zijn scherpzinnige analyse van de politieke rol van de wetenschap en van de sociale vooroordelen die alle gedachten beïnvloeden.” (6)
Deze duidelijkheid dat wetenschappelijk onderzoek, net als al het menselijk denken, wordt bepaald door de sociale realiteit waarin het tot stand komt, komt ons goed van pas in deze periode waarin tegenstrijdige “wetenschappelijke feiten” worden gebruikt om nepnieuws en samenzweringstheorieën te onderbouwen.
De oorsprong van de onderdrukking van vrouwen
Engels past dezelfde denkwijze toe om de oorsprong van de onderdrukking van vrouwen te begrijpen in zijn boek ‘De oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’, dat voor het eerst werd gepubliceerd in 1884. In dit werk wijst hij er nogmaals op dat het veranderingen in de productiemethode waren die leidden tot veranderingen in de verhoudingen van de productie, tot sociale verandering. Het boek legt uit hoe de opkomst van de klassenmaatschappij, gebaseerd op de opkomst van het privé-eigendom, leidde tot de ontwikkeling van de staat, als een instrument dat de belangen van de heersende klasse in de publieke sfeer vertegenwoordigt. En hoe tegelijkertijd het gezin werd gebruikt als een instelling om het privé-eigendom te beschermen en door te geven.
Hij vertrouwt op uitgebreid onderzoek naar een nieuwe en zich toen pas ontwikkelende wetenschap, de antropologie, met name het (destijds controversiële) baanbrekende werk van Lewis Henry Morgan in zijn boek ‘Ancient Society’. Maar Engels’ conclusies overstijgen de bijzonderheden van het antropologische onderzoek om veel algemenere punten te maken die tot op heden een uniek inzicht geven in het ontstaan van de onderdrukking van vrouwen.
Hij toont aan dat het patriarchaat dateert van voor het kapitalisme en dat het teruggaat tot de ontwikkeling van de vroege agrarische samenlevingen. Bij de overgang van een samenleving van jagers-verzamelaars naar nederzettingen nam voor het eerst het belang van privé-eigendom en dus van erfenissen toe. De belangrijkste productiemiddelen (vee) waren meestal eigendom van de mannen, waardoor hun status en positie drastisch toenam. Autoriteit, macht en eigendomsverhoudingen tussen mannen en vrouwen werden in die context bepaald.
Engels traceert de verschillende vormen en functies die de instelling van het gezin heeft aangenomen en hoe deze enorm heeft gevarieerd, afhankelijk van de historische context, de geografische context en de sociale klasse. Het hele boek gaat in tegen het idee dat de rol van de vrouw in het gezin als primaire verzorger en ondergeschikte partner in steen is geschreven. De instelling van het gezin wordt beschreven als een steeds veranderend cultureel, historisch product in plaats van een “natuurlijke” manier om de samenleving te organiseren.
Hij benadrukt ook dat het gezin van oudsher wordt gebruikt om vrouwen in het huis te duwen en weg te halen uit de deelname aan de sociale productie. Deze economische achterstand drukt zich ook sociaal en seksueel uit (hij legt de hypocrisie van de monogamie scherp bloot als iets dat in de praktijk alleen aan vrouwen wordt opgelegd, een dubbele standaard die tot op vandaag doorleeft) – patriarchaat is niet alleen gebaseerd op economische afhankelijkheid, het is verstrengeld geraakt in elk aspect van het leven.
De niet aflatende dorst van het kapitalisme naar een grotere beroepsbevolking zorgde voor een keerpunt in de trend om vrouwen uit te sluiten van de sociale productie. Engels wijst erop dat de integratie van vrouwen in de beroepsbevolking positief is – het geeft vrouwen een zelfstandig inkomen en het stelt werkende vrouwen in staat zich te bevrijden van het isolement van het huis en zich te organiseren als onderdeel van de arbeidersbeweging. Het feit dat Engels dit punt naar voren brengt is belangrijk in de context van een socialistische beweging die destijds verdeeld was over de kwestie van het organiseren van vrouwen. Terwijl de reformistische vleugel van de beweging pleitte voor het terugsturen van vrouwen naar de haard, voorzag Engels revolutionaire marxisten als Clara Zetkin van een theoretische basis om vrouwelijke arbeiders te organiseren en in de socialistische beweging te brengen.
Engels was zich ten volle bewust van de dubbele onderdrukking die vrouwelijke arbeiders ondergingen: zowel op het werk als thuis. Hij wees erop dat het stoppen van deze dubbele onderdrukking een voorwaarde is voor bevrijding: “De bevrijding van de vrouw wordt eerst mogelijk, zodra zij op grote, maatschappelijke schaal aan de productie kan deelnemen en de huiselijke arbeid haar nog maar in onbetekenende mate in beslag neemt.” Maar hij is optimistisch dat deze dubbele last niet kan blijven bestaan en zal leiden tot het uiteenvallen van het gezin als instelling. Gezien het feit dat alleen al in 2018 vrouwen wereldwijd 10 biljoen dollar onbetaald huishoudelijk werk deden volgens Oxfam, kan worden gesteld dat Engels voorbarig was in het afschrijven van het vermogen van het kapitalisme om de onderdrukking van vrouwen binnen en buiten het huis voort te zetten.
De bijdrage van Engels beïnvloedt de discussie over de bevrijding van vrouwen tot vandaag. Hij heeft ons een kader gegeven voor een historische analyse van de kwestie, waarmee hij bewijst dat de onderdrukking is geworteld in het economische systeem waaronder we leven. Het verbindt alle strijd tegen de onderdrukking direct met de noodzaak om het kapitalisme omver te werpen – alleen door de productieverhoudingen te veranderen kunnen we particuliere onderdrukking omzetten in collectieve sociale verantwoordelijkheid. Onder het kapitalisme wordt de zorg voor jongeren, zieken en bejaarden als een last op individuele gezinnen afgewenteld. Een ideologisch offensief ging gepaard met enorme besparingen op onderwijs, gezondheidszorg en sociale zorg. Er was tegelijk een devaluatie en onderbetaling van jobs in deze sectoren. Engels stelt dat tegenover wat er mogelijk is als we de rijkdom die we creëren collectief bezitten: “Met de overgang van de productiemiddelen in gemeenschappelijke eigendom houdt het individuele gezin op de economische eenheid van de maatschappij te zijn. De particuliere huishouding wordt een maatschappelijk bedrijf. De verzorging en opvoeding van de kinderen wordt een openbare aangelegenheid; de maatschappij zorgt voor alle kinderen op dezelfde wijze.”
Lessen voor vandaag
Het kapitalisme van de 21e eeuw is in veel opzichten anders dan wat Engels in de 19e eeuw beschrijft: 200 jaar geleden was het jonge kapitalisme nog een systeem in opkomst, terwijl we nu in een systeem leven dat in een diepe crisis verkeert, economisch, politiek, sociaal, ecologisch en op vele andere vlakken. Deze wereldwijde crisis valt samen met een hernieuwde belangstelling voor socialistische ideeën: een zoektocht naar manieren om een alternatief te bouwen voor een rot systeem dat een steeds grotere mondiale arbeidersklasse vasthoudt in omstandigheden van uitbuiting en onderdrukking.
Engels’ bijdragen overstijgen de specifieke kenmerken van de Victoriaanse periode in die zin dat ze ons helpen een methode te ontwikkelen om te begrijpen wat er in de wereld aan de hand is en als leidraad voor de actie van alle werkenden. Ze bieden ons ook een inspirerende kijk op de mogelijkheden die ontstaan als het kapitalisme wordt vervangen door een systeem dat gebaseerd is op publieke eigendom en controle van de belangrijkste sectoren van de economie, waarin de in de samenleving gegenereerde rijkdom kan worden gebruikt voor het welzijn van iedereen. De opmerking van Marx en Engels in het Communistisch Manifest – dat we niets te verliezen hebben behalve onze ketens, maar een wereld te winnen hebben – is relevanter dan ooit.